Halt, Politie!
Verreweg de meeste Artsen zijn niet met het gezag in aanraking gekomen. Maar van dertien verschillende Artsen heb ik over een periode van honderd jaar (1820-1920) in totaal vierentwintig vonnissen gevonden. Hierin zijn de beschuldigingen in detail beschreven en geven daarmee een interessant tijdsbeeld en inkijkje in de levens van deze personen. Vaak gaat het om vergrijpen als diefstal (o.a. van voedsel en kleding), maar er zijn ook mishandelingen bij en zelfs één doodslag.
Om deze aantallen in perspectief te plaatsen: in Nederland worden er rond 1950 zo’n tien misdrijven per duizend inwoners per jaar gepleegd. Vergeleken hierbij zijn de getallen van onze familie laag. De overgrote meerderheid van de Artsen was dus heel braaf (of nooit betrapt natuurlijk).
Zestien van de vierentwintig (2/3) van de misdrijven worden gepleegd door zes Artsen in Den Bosch en Amsterdam. De andere acht misdrijven worden gepleegd door zeven Artsen in de plaatsen Reek, Mill, Beers, Cuijk, Beugen en Sint Anthonis.
“De rechtspraak voor 1800 werd gedaan door een schepenbank. Deze bestond uit een schout en schepenen. Er was nog geen scheiding van machten; de schepenbank zorgde ervoor dat de verdachte werd opgepakt, verhoord en al dan niet veroordeeld. En als er geen schuldbekentenis kwam kon men een verdachte de ‘duimschroeven’ aandraaien. In de Franse Tijd rond 1800 kwam er een scheiding van de machten met een wetboek van strafrecht, onafhankelijke rechtbanken en veldwachters. Marteling als onderdeel van het verhoor werd afgeschaft. Lijfstraffen (bv. geseling en de doodstraf) bleven nog wel bestaan en werden pas rond 1870 afgeschaft in Nederland”.

“Tot 1850 gaf men de voorkeur aan lijfstraffen en dwangarbeid. Gevangenen gingen naar een tucht- of verbeterhuis (bv. Den Bosch). Deze tuchthuizen hadden een gemeenschappelijke slaapzaal en een werkzaal. Hieronder een tuchthuis voor vrouwen in de 18e eeuw. Speciaal voor ‘dronkaards, landlopers en bedelaars’ waren er rijkswerkinrichtingen (bv. in Hoorn en Veenhuizen).”

(~1850 naar tekening van H.P. Schouten ~1780).
“Na 1850 koos men vaker voor eenzame opsluiting met de gedachte dat een misdadiger dan tot inkeer en ‘genezing’ kwam. In die tijd ontstonden ook de eerste cellulaire gevangenissen. Zie hieronder twee tekeningen van Willem Hekking rond 1850 van de Weteringschans gevangenis in Amsterdam (Stadsarchief Amsterdam).
De criminaliteitscijfers lagen vroeger in het algemeen lager dan tegenwoordig. Veel misdrijven kwamen voort uit armoede (bv. diefstal van eten of kaphout uit het bos). De verhouding man/vrouw was redelijk gelijk in de 17e en 18e eeuw; tegenwoordig is nog geen 10% van de gedetineerden een vrouw. De strafmaat was vaak heel anders dan nu. Voor diefstal van wat eten kon je al gauw maanden of zelfs jaren de gevangenis in terwijl de straf voor mishandeling juist vaak korter was dan tegenwoordig”.


De meeste misdrijven worden dus gepleegd door de Artsen die eerst in het centrum van Den Bosch en later in Amsterdam terecht komen halverwege de 19e eeuw. Zie ook het verhaal De duvelshoek. Tussen 1820 en 1850 worden Peter Antoon Arts (1786-1848) en zijn dochter Margaretha Arts (uit 1822) in Den Bosch een aantal keer opgepakt voor diefstal van eten en kleding. Bij drie (achter)kleinzonen van Peter Antoon Arts gaat het later in Amsterdam om minder onschuldige zaken.
Peter Antoon wordt in totaal vier keer opgepakt. In 1824 wordt ‘Peter Antonie Arts beklaagd van het door zijne kinderen in de bestelhuizen doen rondbrengen van brieven aan onbekende personen geadresseerd en daar voor port vragen’. Zijn kinderen waren toen tussen de 2 en 15 jaar oud.

In 1837 wordt ‘Pieter Antoon Arts oud 52 jaren, geboren te Grave, commissionair van beroep’ wederom aangeklaagd. Dit keer voor oplichting ‘onder begrieglijke voorwendsels’, maar ook nu wordt hij vrijgesproken. Tot slot wordt hij, als 60-jarige en zonder beroep, in 1845 aangeklaagd voor ‘diefstal van drie varkenshammen te ’s Bosch, uit de woning van den Spekslager A. van de Ven.’ Aangezien hij al eerder was veroordeeld voor ‘gaauwdieverij en opligting’ krijgt hij vijf jaar gevangenisstraf! Hij wordt naar de rijkswerkinrichting voor bedelaars in Hoorn gestuurd en overlijdt tijdens zijn verblijf hier.
Peters dochter Margaretha Arts ‘oud 22 jaren geboren te Driel, wonende te Bosch, naaister’ wordt in 1844 beschuldigd van ‘diefstal van een stuk zijden mutsen lint’. Ze krijgt één maand gevangenisstraf gezien haar ‘jeugdige leeftijd en de opregte bekentenis’.
Nog geen maand nadat ze uit de gevangenis komt, wordt ze opgepakt voor ‘diefstal van eenen omslagdoek uit den winkel van Adriaan Verdonk’ en nu krijgt ze één jaar gevangenisstraf.


Peter Antoons zoon Godefridus Arts (1824-1856) zit van 1843 tot 1849 in het leger. Hij moet voorkomen bij het Hoog Militair Geregsthof inzake diefstal uit een winkel in Haarlem van een ‘brood ter waarde van zestien centen…en dat dit brood dienzelfden avond is gevonden in het bezit van den dragonder Godefridus Aarts’. Op het ‘Extract uit het Strafregister van den dragonder Godefridus Arts’ staan in totaal zestien overtredingen in anderhalf jaar tijd. In totaal heeft hij 60 dagen straf gekregen. Het waren allerlei kleinere vergrijpen, hier enkele zaken:
- 28 juni 1843… 4 dagen provoost… op contra appel gemankeerd.
- 15 nov … 2 dagen politiekamer…te laat bij de instructie gekomen.
- 19 nov …. 4 dagen politiekamer… malpropieteit op zijn zadel.
- 30 november …. 2 dagen politiekamer… ziek gemeld en niet ziek bevonden.

Bij de volgende drie (achter)kleinzonen van Peter Antoon gaat het om minder onschuldige zaken in Amsterdam.
Cornelis Johannes Arts (1871-1956) maakt het wel het meest bont. Ik ben hem zeven keer tegengekomen in de gerechtsverslagen in Amsterdam. Het begint heel onschuldig in 1890 op zijn 18e met een boete van 50 cent ‘wegens het wateren buiten de urinoirs’.

Maar in datzelfde jaar wordt hij, samen met vier anderen, verdacht van inbraak en diefstal. In een Amsterdamse krant staat dat ze zes nickelhorloges hadden gestolen bij de horlogemaker Schultze op de Gelderschekade. De rechercheur Pels verklaart ‘dat de beklaagden als nachtelijke straatroovers bekend staan.’ De strafeis is drie jaar gevangenisstraf, maar twee van de vier verdachten worden vrijgesproken, waaronder Cornelis. Nog geen jaar later wordt hij weer opgepakt voor inbraak en poging tot diefstal en dan krijgt hij wel twee jaar gevangenisstraf.
Vervolgens wordt hij in 1892 veroordeeld voor mishandeling en moet twee maanden de cel in, omdat hij ‘tussen 8 en 8½ uur op de openbare straat in de Damstraat hoek Pijlsteeg opzettelijk den gezel Lucas Spel met een mes, althans met een scherp /snijdend werktuig, heeft gestoken ofwel gesneden…’

Zeker in vergelijk met de eerdere twee jaar gevangenis voor diefstal klinkt twee maanden cel voor opzettelijke geweldpleging met een mes wel heel laag. Maar in die tijd werd diefstal harder gestraft dan geweld terwijl dit tegenwoordig juist omgekeerd is.
In 1893 wordt Cornelis weer opgepakt. Dit maal voor ‘diefstal gepleegd door twee of meer vereenigde personen’. Ze hadden ingebroken bij ‘de bierhuishoudster en verlaten huisvrouw Elisabeth Bergen’, (een bierhuishoudster was een verkoopster van bier, wijn en gedistilleerde dranken). Ze hebben daar o.a. ‘een doos met 104 guldens aan muntbiljetten, rijksdaalders, guldens en andere munten’ gestolen. Cornelis krijgt vier jaar gevangenisstraf; zijn maat komt eraf met twee jaar.
Godefridus Arts (1874-1933) gaat op zijn 21e in 1895 met twee vrienden een avondje op stap naar de Salon des Variétés. Het feestavondje loopt alleen niet zo goed af. Godefridus wordt ‘op verzoek der directie door drie agenten, gekleed in uniform en in dienst zijnde … uit den Schouwburg Salon des Variétés in de Amstelstraat te Amsterdam gezet… wegens ordeverstoring aldaar…Den beklaagde is vervolgens een half uur later teruggekomen… Heeft den aldaar in uniform dienstdoende agent … mishandeld door den ambtenaar moedwillig met een flesch of eenig hard voorwerp een geweldigen slag op het hoofd heeft toegebracht.‘

Tja, en dan heb je het dus over ‘mishandeling van een ambtenaar’ in functie. Godefridus krijgt twee maanden celstraf.

Godefridus zijn jongere broer Karel Arts (1877-1964) kom ik ook tegen in een vonnis van de rechtbank in Amsterdam in 1895 (Karel is dan net 18 jaar geworden). Hij wordt opgepakt en vastgezet met drie maten wegens ‘te zamen vereenigd in het pakhuis van Hendrik Kerkmeester… te hebben weggenomen een bedrag van ongeveer honderd guldens aan specie’. Wegens het ‘ontbreken van wettig en overtuigend bewijs’ worden ze vrijgesproken. Bijzonder detail: één van zijn drie maten is Willem Kenbeek, zijn latere zwager.
Zoals al gezegd zijn er ook een aantal misdrijven gepleegd door Artsen die in dorpen op het platteland in het oosten van Brabant woonden. De eerste die ik vond was Jasper Arts (1823-1897) uit Cuijk. Ik kom hem als 14-jarige jongen tegen in een rechtbankverslag uit Den Bosch van 18 februari 1837. En het was niet zomaar een gewone rechtbank. Hij moest voorkomen bij het Hof van Assisen. Dit was in die tijd een rechtscollege met een volksjury die de meest zware misdrijven behandelde, zoals (poging tot) doodslag of moord. Jasper wordt beschuldigd van moedwillige doodslag. In die tijd stond hier nog de doodstraf op.

Maar gelukkig voor Jasper was er toen het wetsartikel 66: ‘Zoo wanneer de beschuldigde beneden de zestien jaar oud is, zal hij, indien het uitgemaakt is dat hij zonder oordeel des onderscheids gehandeld heeft, vrijgesproken worden; maar hij zal, naar gelange de omstandigheden, aan zijne nabestaanden terug gegeven of in een verbeterhuis gebragt worden’. Het was trouwens nog een hele puzzel om zijn verdere levensloop in kaart te brengen. Uiteindelijk vond ik hem terug in Duitsland onder de naam Caspar Artz getrouwd met een Duitse vrouw.
De andere misdrijven gepleegd door Artsen in Brabant waren een stuk onschuldiger. Ik kwam de bakker Antoon Arts (1806-1851) uit Reek tegen in een rechtbankverslag van Den Bosch in 1845. Hij wordt ‘beklaagd van het in zijnen winkel voorhanden hebben van een niet behoorlijk geijkt stuk ijzeren gewigt te Reek’. Bij onderzoek blijkt het te gaan om ‘het voorhanden hebben bevonden een ned. pond ijzeren gewigt niet voorzien van het voor dit jaar vereischte ijkmerk.’ De strafeis is ‘eene geldboete van tien guldens’ en ‘voorts dat het in beslag genomen gewigt zal worden verbeurd verklaard’. Antoon maakte geen goede beurt bij de rechter want deze meldt dat ‘de beklaagde hoezeer behoorlijk gedagvaard niet is verschenen’. Antoon wordt schuldig bevonden en krijgt een straf conform de eis.

In 1884 moet Johannes Arts (1826-1904), bakker en winkelier te Beers, voorkomen en wordt ‘beklaagd van op den 17e februari 1884 te Beers Johannes Martens gewelddadig vast te grijpen en hem tegen eene boekenkast te werpen of te duwen en zo moedwillig te hebben mishandeld’. Dit alles gebeurde tijdens ‘eene vergadering ten raadhuize te Beers’ en werd veroorzaakt ‘door den voorafgeganen woordentwist opgewekte drift’. Hij krijgt ‘eene geldboete van vijftien guldens’.
“Wat opvalt aan de rechtszaken uit die tijd, is dat dergelijke overtredingen ontzettend snel werden behandeld. In dit geval was het op 17 februari gebeurd, op 8 maart was de dagvaarding, op 18 maart was de terechtzitting en tenslotte werd het vonnis op 27 maart uitgesproken. Een veroordeling binnen zes weken na de overtreding!”
Theodorus of Dòt Arts (1832-1912) uit Sint Anthonis, ook beschreven in het verhaal Sint Tunnis, kom ik in een vonnisverslag uit 1886 tegen. Hij wordt beschuldigd van ‘arglistig en ten nadele der gemeente eene partij plaggen te hebben afgehakt en met een paard te hebben vervoerd en zichzelve te hebben toegeëigend.’ In de verduidelijking staat verder nog dat ‘den beklaagde heideplaggen afhakte van den gemeentegrond der gemeente Oploo c.a. en die met kar en paard vervoerde, dat de scheidingslijn aanduidende de plaats waar plaggen mogen gestoken worden ter plaatse duidelijk en voor eenieder zichtbaar is, en beklaagde die wel 20 meter overschreden had.’ Theodorus bekent en wordt veroordeeld voor eenvoudige diefstal. Het nadeel betrof echter minder dan 25 francs en hij werd veroordeeld tot ‘eene geldboete van drie guldens’ plus de kosten van de rechtszaak die maar liefst 7 guldens en 54 centen was.

Johannes Arts (1841-1910) uit Reek kwam ik tegen in een vonnis uit 1897. Twee rijksveldwachters hadden gezien dat ‘beklaagde in een dennenbosch, toebehoorende aan de gemeente Mill, een groen denneboom afkapte en huiswaarts vervoerde en zij constateerden dat in dat bosch nog 2 dennenboomen versch waren afgekapt en dat de sleepsporen liepen van de stompen naar de woning van beklaagde’. Goed en degelijk recherchewerk van twee veldwachters zullen we dan maar zeggen.
Ik ben ook twee voorbeelden van ‘witte boorden criminaliteit’ tegengekomen. Antoon Ardts (1855-1928) uit Beugen (ook genoemd in het verhaal De spekslagers) wordt in 1920 aangeklaagd als bestuurder van een ‘onderneming tot het vervaardigen van veevoeder’. Hij wordt veroordeeld tot een straf ‘zeven geldboetes van twee guldens, bij gebreke van betaling te vervangen door 7×2 dagen hechtenis’ vanwege een overtreding van de arbeidstijdenwet door zeven jeugdige personen.
Theodorus Arts (1828-1914) uit Beers, zoon van de burgemeester Johannes Arts aldaar, zie ook het verhaal Sint Tunnis) wordt in 1888 beschuldigd van ‘het niet aangeven in de Rijkspersonele belasting over het dienstjaar van 1 mei 1888 tot 1 mei 1889 van eene vrouwelijke dienstbode der eerste klasse’. Drie getuigen hadden meerdere keren waargenomen dat ‘de dienstbode (Geertruida) in den vroegen morgen de vensters der woning van beklaagde opendeed’. In verweer verklaart Theodorus dat hij zijn dienstbode ‘heeft aangegeven in de derde klasse’ maar dat zij ‘een of andermaal vrijwillig en zonder opdracht van zijde van hem zich heeft bemoeid met het verrichten van eenigen huiselijken dienst’ maar zij was ‘uitsluitend door hem gehuurd en wordt gebezigd tot verzorging van het aan hem toebehoorend vee’. Geertruida zelf verklaart dat zij ‘als dienstbode tegen een loon van ƒ 70,00 ter verzorging van het vee bij beklaagde inwoont, doch geene huiselijke diensten verricht. Dat zij wel eens de huishoudster behulpzaam is geweest, in enkele huishoudelijke verrichtingen zoals kleeren wasschen, aardappelen schillen en dergelijken, doch dat zulks bij uitzondering geschiedt’.

(~1912, Andries Nielen, BHIC archief).
“Bij nader onderzoek bleek dat Theodorus maar liefst drie medewerkers had. Een inwonende dienstknecht (Johannes) en een dienstmeid (Geertruida) voor de verzorging van het vee en daarnaast een dienstbode. Dienstbodes voor huishoudelijke taken werden belast in de eerste klasse en die voor het vee in een (voordeligere) derde klasse. Theodorus heeft de taken en bijbehorende belastingen dus niet juist geregistreerd en moest daarvoor boeten. De boete van ruim 20 guldens (plus de kosten van 40 guldens) lijkt misschien niet veel geld, maar het wordt anders als je dit vergelijkt met het loon van de dienstmeid. Dat bedroeg 70 guldens, en dat was per jaar!”
Dit waren de verhalen van de Artsen die zo’n 100 tot 200 jaar geleden voor de rechter moesten verschijnen. De meeste overtredingen waren relatief onschuldig. De aanklachten en verklaringen geven een goed beeld van de tijd waarin ze leefden.